32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hok (K357p Paal),
hokǝ (K357p Paal)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wenkbrauwe (K357p Paal),
wenkbrauwen (K357p Paal, ...
K357p Paal),
wenkbrawen (K357p Paal),
weͅnkbron (K357p Paal)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)], [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
32633 |
wentelploeg |
brabander:
brø̜bándǝr (K357p Paal),
brābanǝr (K357p Paal),
dobbele ploeg:
dǫbǝl [ploeg] (K357p Paal),
wentelploeg:
wɛntǝl[ploeg] (K357p Paal)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
21486 |
werkdag |
werkendag:
tswɛrkəndaxsiŋe (K357p Paal)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wɛrəkə (K357p Paal)
|
werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
labeuren:
labø̄rǝ (K357p Paal),
schommelen:
sxomǝlǝ (K357p Paal)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
29932 |
werkjasje |
blouse:
blūs (K357p Paal)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
18305 |
werkschoen |
werkschoen:
werkschòu̯ne (K357p Paal),
wɛRksXòwn (K357p Paal)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25135 |
wervelwind |
houwvrouw:
hōvrō (K357p Paal),
hóvró (K357p Paal)
|
wervelwind [ZND B2 (1940sq)] || wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)]
III-4-4
|