25394 |
schrabsel |
schrapsel:
šrapsǝl (L290p Panningen)
|
De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.]
II-1
|
21368 |
schreeuwen |
kaken:
kākǝ (L290p Panningen),
schreeuwen:
sjriejve (L290p Panningen)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || schreeuwen [SGV (1914)]
I-12, III-3-1
|
33816 |
schrikachtig |
schouw:
šǭu̯ (L290p Panningen)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljoar (L290p Panningen)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
zich verschrikken:
zich verschrikken (L290p Panningen)
|
schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
Bij deze bezigheid gebruikt men een hardere kortere bezem\"de sjroeber\
sjroebe (L290p Panningen)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sjruubber (L290p Panningen)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
sleutelzaag:
šlø̜̄.tǝlzāx (L290p Panningen
[(wordt door de kuiper gebruikt om bomgaten uit te zagen)]
)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
25705 |
schroden |
(mout) malen:
mā.lǝ (L290p Panningen)
|
Het mout malen waardoor het in de korrel aanwezige extract kan oplossen. De invuller uit L 318 maakt hierbij onderscheid tussen "malen", waarbij hij bedoelt dat het mout grof wordt gemalen, en "pletten" in de betekenis van "mout" fijnbreken". [N 35, 15; monogr.]
II-2
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
šrø̄i̯ə (L290p Panningen)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|