17928 |
trant |
de eigen loopt:
den iejehen liept (liehjept) (L355p Peer)
|
Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
trap (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
trap [ZND 06 (1924)], [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lēn (L355p Peer)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
in Peer zeggen ze trampelen
trampelen (L355p Peer)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19850 |
trechter |
trechter:
treͅxtər (L355p Peer)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
zeiktrechter:
[zeik]trɛxtǝr (L355p Peer)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
ijzer:
ē̜i̯zǝr (L355p Peer),
trede:
trē (L355p Peer)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
21161 |
trein |
trein:
enen trein (L355p Peer)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
plagen:
iemand pleugen (L355p Peer),
treiteren:
iemend traiteren (L355p Peer)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
goesting:
goesting (L355p Peer),
honger:
honger (L355p Peer),
smaak:
smaak (L355p Peer)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)] || hij heeft geen honger meer [ZND 44 (1946)]
III-2-3
|