e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Peer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zaaier zaaier: zɛ̄r (Peer) De man die het zaad op de akker uitstrooit. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
zaaikorf, zaaibak zaaikorf: zɛ̄kę.rǝf (Peer) De boer zaaide uit een zaaikleed: een grote witlinnen voorschoot waarvan hij het onderste gedeelte om de arm wond, terwijl hij met de andere zaaide. In de Kempen, en dit is eigen aan de streek, gebruikt de boer geen zaaikleed, maar een zaaikorf of een zaaibak, die ongeveer 15 kg kan bevatten. De zaaikorf is uit gevlochten stro vervaardigd en wordt met het hengsel aan de arm gedragen. Wellicht was deze manier van zaaien door de eeuwen heen eigen aan de Kempen; in Brabantse en Vlaanderse boedelstaten wordt alleen het zaaikleed vermeld." (Lindemans, II, 53). Naar gebruik zijn zaaikorf en zaaibak hetzelfde stuk gereedschap; naar materiaal waarvan ze zijn gemaakt, is het onderscheid niet zonder meer uit de benaming af te leiden. De gevlochten exemplaren (-korf en -kaar) gaan aan de houten en zinken (-bak) vooraf, maar vaak wisselde het materiaal terwijl de oude naam behouden bleef. Zo wordt bij zaaikorf in K 316 opgegeven: "vroeger van stro, later van hout en thans van zink"; ook mengvormen komen voor, zoals in Nederlands Noord-Limburg: "de bodem is van hout, de zijwanden van stro, smelen of gevlochten bramentakken"; vergelijk ook de typen houten korf en zinken kaar. Bij dubbele opgaven (-korf en -bak) is zo mogelijk aangegeven tot hoelang het gereedschap in gebruik was. Recent zijn al dergelijke gereedschappen vervangen door zaaimachines. Als bijzonder is nog aan te merken de aantekening in L 163: zaaiviool (zɛ̄i̯fiōl) en strijkstok (strikstǫk) voor het zaaien van klein zaad zoals klaver. Alle {zaai-} en {zaad-} woorddelen zijn volledig gedocumenteerd vanwege verkortingen in het vocalisme. Vergelijk ook het lemma ''strooibak voor kunstmest'' in aflevering I.1, blz. 36, en het lemma ''kaar'' in aflevering II.3 (Molenaarsterminologie), blz. 120. Zie afbeelding 3, b en 3, c.' [N 15A, 2 en 3; N 18, 109 en 110; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 19; N 11A, 63b] I-4
zaaitijd zaaitijd: zɛ̄tęi̯t (Peer) De tijd waarin gezaaid werd. Daar waar de j-klank in het woord zaaien in het westen van Belgisch Limburg, waar het vocalisme van ''zaaien'' en ''zaden'' samenvalt, ontbreekt, is niet altijd uit te maken of het eerste lid ''zaai-'', dan wel ''zaad-'' is; zie het lemma ''zaaien'' (2.1). De volgorde van de ''zaai-''varianten is die zoals in het lemma ''zaaien'' (2.1) [N M, 21; Wi 18; monogr.] I-4
zachtharige bezem borstel: boͅrstəl (Peer) bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)] III-2-1
zak in kledingstuk maal: Zowel in rok, broek als jas.  maal (Peer) Zak in een kledingstuk [zak, tes, maal] [N 114 (2002)] III-1-3
zakdoek leggen zakdoek leggen: zakdoekleggen (Peer) Lievelingsspel 4. [SND (2006)] III-3-2
zakgeld drinkgeld: drénkchélt (Peer), ps. omgespeld volgens Frings.  dreͅŋkxeͅlt (Peer), pree: pree (Peer), pree (<fr.): ps. omgespeld volgens Frings.  prē (Peer) zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)] III-2-2, III-3-1
zakhorloge horloge: Mannen droegen hun horlogie in hun jasmeelke.  horlogie (Peer) Zakhorloge. Uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [uur, knol, raap] [N 114 (2002)] III-1-3
zalig gelukzalig: gəläeksālech noujaoər (Peer), zalig: zālech noujaoər (Peer) Zalig (of Gelukkig, enz.) Nieuwjaar! [ZND 05 (1924)] III-3-3
zand, zandgrond zand: zant (Peer), zānt (Peer) Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.] I-8