17572 |
achterhoofd |
achterste van de kop:
achterste vanne kop (L355p Peer)
|
Achterhoofd (achterkop, bol(les)). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (L355p Peer)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
19445 |
achteruit |
hup-terug:
hø̜p trix (L355p Peer)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achterougaon (L355p Peer),
achterout (L355p Peer),
teruggaan:
lip terèg (L355p Peer)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
34584 |
achterwand |
achterste schoft:
axtǝrstǝ sxoft (L355p Peer),
schoft:
sxǫft (L355p Peer),
schot:
sxǫt (L355p Peer)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
23549 |
acoliet |
acoliet:
acoliet (L355p Peer),
oudere misdienaar:
ouwere mesdiener (L355p Peer)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17781 |
adem |
adem:
ōijəm (L355p Peer)
|
adem [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
ich kon nie e`eniemen (L355p Peer),
ōijəmə (L355p Peer)
|
ademen [ZND 01u (1924)] || Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
de ëeuren van ze veerhoeft (L355p Peer),
n ēēur opesnijen (L355p Peer)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
23767 |
advent |
advent (<lat.):
advent (L355p Peer)
|
De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)]
III-3-3
|