22358 |
hoepel |
ring:
rink (Q161p Piringen)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoeste (Q161p Piringen)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
24324 |
hommel |
wesp:
ook in ZND 01, a-m
wejbs (Q161p Piringen)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
kluit:
kluit (Q161p Piringen)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
ho.nt (Q161p Piringen),
hoənd (Q161p Piringen)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
28675 |
honingpers |
pers:
pãs (Q161p Piringen)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
18187 |
hoofddoek |
neusdoek:
nø̜i̯zek (Q161p Piringen)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
20767 |
hoofdkaas |
gerolde kop:
gəroͅldə kop (Q161p Piringen),
hoofdkaas:
høͅykeͅis (Q161p Piringen)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
kø̄sə (Q161p Piringen)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
33932 |
hoofdstel |
toom:
tō.m (Q161p Piringen)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|