34017 |
langzamer |
ju:
jȳ (L387p Posterholt)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantêr (L387p Posterholt)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
18222 |
lap |
huif:
hūf (L387p Posterholt),
lap:
lap (L387p Posterholt),
vel:
velle (L387p Posterholt)
|
Lapje leer dat men ter reparatie op een scheur op het schoeisel zet. [N 60, 233g] || sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
II-10, III-1-3
|
18346 |
lap op een schoen |
huif:
hoef (L387p Posterholt)
|
Een lapje leer op de scheur op het schoeisel (huif?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18980 |
laster |
laster:
laster (L387p Posterholt)
|
laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
afbreken:
aafbraeke (L387p Posterholt),
kwaadspreken:
kwaodspraeke (L387p Posterholt)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lĕstig (L387p Posterholt),
niet gemakkelijk:
neet gemekkelik (L387p Posterholt),
zwaar:
sjwaar (L387p Posterholt),
sjwaor (L387p Posterholt)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
wars:
wèèrsj (L387p Posterholt)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
pesten:
peste (L387p Posterholt),
vervelen:
vervééle (L387p Posterholt)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
ophouden:
ophawtte (L387p Posterholt)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|