id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25105 | bestendig weer | het weer zit vast: ’t wèèr zit vas (Posterholt), vast (weer): vas (Posterholt) | bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)] || lucht die vast, bestendig weer betekent [hooilucht, vaste lucht] [N 81 (1980)] III-4-4 |
23976 | bestialiteit | de beest uithangen: de bêês oethange (Posterholt) | Bestialiteit, geslachtsomgang met wezens van een andere natuur. [N 96D (1989)] III-3-3 |
33607 | besvrucht, algemeen | bes: WLD bes (Posterholt), miemer: miemer (Posterholt), miemere (Posterholt) | bes [SGV (1914)] || bessen [SGV (1914)] || Een vlezige sapige vrucht die aan een struik groeit (bes, bizzem, bezie, beer, bees, bezing, baaie). [N 82 (1981)] I-7 |
21875 | betaling | paai: pej (Posterholt) | de betaling voor bijv. geleverde goederen [paai] [N 89 (1982)] III-3-1 |
18845 | beteuterd | beteuterd: beteuterd (Posterholt), sip: sip (Posterholt), van streek: van sjtreek (Posterholt) | beteuterd [SGV (1914)] || op zijn neus kijkend, erg teleurgesteld zijnd [sip, arig, dreuig, vernepen, suf, onnozel, bedonderd] [N 85 (1981)] || van zijn stuk gebracht, van streek [bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)] III-1-4 |
27448 | beton | beton: bǝton (Posterholt) | Een mengsel van cementspecie met een grove toeslag, bijv. grind, steenslag of bims, dat in bepaalde verhouding onder toevoeging van water wordt gemengd en tot een steenachtige massa verhardt. Een betonmengsel van één deel cement, twee delen zand en drie delen kiezel werd in L 321 een 'missing' ('meseŋ'), van 'missen' ø̄mengenø̄, genoemd. [N 30, 47a; N 30, 50; monogr.] II-9 |
30046 | beton storten | storten: štǫrtǝ (Posterholt) | De aangemaakte vloeibare beton in de bekisting gieten. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(beton)' het lemma 'Beton'. [N 30, 51c] II-9 |
21516 | betrappen | traperen (<fr.): trappere (Posterholt) | een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)] III-3-1 |
25106 | betrekken (lucht) | dreigen: dreigt (Posterholt), gaan betrekken: de lòòg geit betreikke (Posterholt) | dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)] III-4-4 |
18157 | betten van een wonde | betten: bette (Posterholt) | lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)] III-1-2 |