21183 |
roeien |
roeien:
roeje (L387p Posterholt)
|
door middel van roeiriemen een vaartuig voortbewegen [roeien, riemen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21184 |
roeispaan |
roeispaan:
roejsjpaan (L387p Posterholt)
|
het gereedschap om een vaartuig voort te roeien [riem, roeiriem, roeispaan, spaan] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34218 |
roep- en lokwoord voor de koe |
allee:
alɛi̯ (L387p Posterholt)
|
Men roept de koe naast de algemene benamingen koe, muk enzovoorts ook met het noemen van de kleur, b.v. zwarte en met een eigennaam als Lies en Berta. [N C, 16; VC 14, 2a (r]
I-11
|
34219 |
roep- en lokwoord voor het kalf |
kom maar jong:
kǫm mɛr jōŋ (L387p Posterholt)
|
Met kan een kalf roepen met de algemene benamingen kalf, kalfje, muk enzovoorts, met eigennamen als Liesje, met klanknabootsingen of eventueel met het rammelen van melkemmers. [N C, 17; VC 14, 2b (r]
I-11
|
21362 |
roepen |
roepen:
roope (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
schreeuwen:
sjreewe (L387p Posterholt)
|
op een luide manier iets mededelen, roepen [skriesen] [N 87 (1981)] || roepen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33841 |
roepen van de hengst naar de aankomende merrie |
kraaien:
kręi̯ǝ (L387p Posterholt),
krɛ̄i̯ǝ (L387p Posterholt)
|
Bij het naderen van de hengst joechelt (juicht) de merrie naar de hengst, die deze roep op zijn beurt beantwoordt met onder meer te rauwen, hummelen, joechelen e.d. In dit lemma zijn ook de enkele antwoorden uit vraag N 8A, 1c (zachtjes hinniken van de merrie tegen het veulen) ondergebracht, omdat zij enkel in dit kader passen; de gestelde vraag leverde geen enkele specifieke term op. [N 8, 47; N 8A, 1b en 1c]
I-9
|
24034 |
roeping |
roeping:
reuping (L387p Posterholt)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20819 |
roeren |
roeren:
rø̄rǝ (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
Het beslag na het beslaan roerend vermengen. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''beslaan''. [N 35, 37; monogr.] || Het kokende sap omroeren. [N 57, 26]
II-2
|
25729 |
roerkuip |
roerkuip:
rø̄rkȳp (L387p Posterholt)
|
De kuip waarin het beslag geroerd wordt. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata ''beslagkuip'', beslaan'' en ''roeren''. [N 35, 28; monogr.]
II-2
|
25730 |
roerspaan |
moutriek:
(mv.)
[mout]rēkǝ (L387p Posterholt)
|
Het handgereedschap waarmee men het water en moutmeel vermengt. Speciaal voor het mengen wordt een "roerspaan" gebruikt, een soort van grote schop die de vorm heeft van een rooster. (Zie afb. 7). Uit de woordtypen blijkt echter dat men om te roeren ook gereedschap gebruikt als een "houten riek" (Q 20), "riek" (L 210, L 325, Q 78, Q 95), "schop" (Q 20) of "gaffel" (L 250, Q 20). Voor het {mout}-gedeelte van de varianten zie men het lemma ''mout''. [N 35, 32a; monogr.]
II-2
|