e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Putbroek

Overzicht

Gevonden: 494
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schrobbezem schrobber: Zie tekening: c: (rechts)  šrubər (Putbroek) bezem (soorten) [DC 15 (1947)] III-2-1
schuier borstel: børštəl (Putbroek), klederborstel: kleͅi̯ərbørštəl (Putbroek) stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)] III-2-1
schuur schuur: šȳr (Putbroek) Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c] I-6
schuurmiddel zand: zantj (Putbroek) schuurmiddel om metaal glanzend te maken - zand [DC 15 (1947)] III-2-1
schuurpoort schuurpoort: šȳrpǫrt (Putbroek) De grote dubbele deur die toegang geeft tot de schuur en de mogelijkheid biedt met de oogstwagens tot op de dorsvloer te rijden. Meervoudige opgaven benoemen de beide poortvleugels. Voor de behandeling van de namen van de poortvleugels en van het sluitwerk van de poort zie de paragraaf over de grote toegangspoort van de boerderij, par. 4.1. Zie ook het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en, voor de benaming dendeurtje, ook het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.12). Vergelijk ook de betekeniskaart van poort "schuurpoort" en "hek" in de aflevering over de landerijen (I.8). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 12 bij het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 51a; N 4, 37; JG 1a en 1b; A 10, 7b; Gwn 4, 10; monogr.] I-6
sering kruidnagel: -  kroe:tne:gəl (Putbroek, ... ), kruisbloem: -  kruutsbloom(ə) (Putbroek, ... ), pinksterbloem: -  pinkstərbloom(ə) (Putbroek, ... ) [DC 17 (1949)]sering [DC 17 (1949)] I-7, III-4-3
sikkel (het/de) kromme: krom (Putbroek) Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c] I-5
sjalot sjalot: mv t6  s6lot* (Putbroek), salot* (Putbroek), sjarlot: mv -te  sjerlot (Putbroek) [DC 13 (1945)] I-7
slaan houwen: how dig om dīēn ōərə (Putbroek), slaan: slaon (Putbroek) ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)] III-1-2
slak slak: šlek (Putbroek) slak [DC 17 (1949)] III-4-2