21347 |
knecht |
knecht:
eine nuuje knech (Q032a Puth)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q032a Puth)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knēdǝ (Q032a Puth)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitsje (Q032a Puth)
|
knellen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivènk (Q032a Puth)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blötsje (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
krukken:
krø̜kǝ (Q032a Puth)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kneej (Q032a Puth),
knij (Q032a Puth),
kné (Q032a Puth)
|
knie [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
iès (Q032a Puth)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
kniesje (Q032a Puth)
|
kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|