22646 |
vissen |
vissen:
vösje (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
visschen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
20727 |
vlaai |
vla-tje:
vlaeke (Q032a Puth)
|
Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
toeslag:
toesjlāāg (Q032a Puth)
|
Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20731 |
vlaai met reepjes deeg |
leddertjesvla:
lödderkesvlaa (Q032a Puth)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
sjpīēs (Q032a Puth)
|
Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19602 |
vlaaischotel |
vlaschotel:
vlaasjootel (Q032a Puth),
vlaasjoou̯tel (Q032a Puth),
vlaschootel (Q032a Puth)
|
schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)]
III-2-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
mèrkuf (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
mérkef (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)] || meerkol [SGV (1914)] || vlaamse gaai
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vaan (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
vlag [SGV (1914)] || vlag: Loopt Klaas voorop met de -? [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
25003 |
vlak, gelijk |
vlak:
vlaak (Q032a Puth)
|
vlak [SGV (1914)]
III-4-4
|
20944 |
vlees |
vlees:
vleisch (Q032a Puth)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|