22655 |
drijftol |
kokkeral:
koekeral (Q032a Puth),
+ tekening [paddestoelvorm] dit noemt men "koekeralle"en drijft men met de zweep
koekeralle (Q032a Puth)
|
drijftol [SGV (1914)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [tol] [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
19575 |
drinkbeker |
duppen:
döppe (Q032a Puth),
halfje:
héé(i)fke (Q032a Puth),
melkbeker:
mèlkbêêker (Q032a Puth)
|
drinkbeker, aarden of stenen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20499 |
drinken |
drinken:
drènke (Q032a Puth)
|
drinken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zūkǝ (Q032a Puth)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glāās (Q032a Puth)
|
drinkglas zonder voet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
schopje:
schöpke (Q032a Puth)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
poel:
pōl (Q032a Puth)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
sterven:
štęrvǝ (Q032a Puth)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20635 |
dronken |
zat:
zaa.t (Q032a Puth),
zaat (Q032a Puth)
|
dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
⁄t blif euver (Q032a Puth)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|