17666 |
duim |
duim:
dōē.m (Q032a Puth)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doemeling (Q032a Puth)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21312 |
duits |
duits:
Dutsj (Q032a Puth)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dufǝs (Q032a Puth),
duives:
doeffes (Q032a Puth),
spijker:
špikǝr (Q032a Puth)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zieje (Q032a Puth)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
du.l (Q032a Puth),
dulle (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
döl wère (Q032a Puth),
döl zin (Q032a Puth),
zôô wurs te dulle (Q032a Puth),
duizelig:
duuzelig (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
zôô duuzelig wiej eine koekeralle (Q032a Puth),
verduizeld:
vertūūzelt (Q032a Puth)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || duizelig zijn [DC 60 (1985)] || duizeligheid [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
18008 |
duizeling, duizeligheid |
duizeligheid:
duzeligheid (Q032a Puth)
|
duizeligheid [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
doezendpôôt (Q032a Puth)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20721 |
dun sneetje brood |
katsel:
katsjel (Q032a Puth)
|
Welke woorden kent Uw dialect voor: een dun schijfje of sneetje brood of vlees? (vlitske, fliesterke, fluusterke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18685 |
dunne sjaal |
dunne sjaal:
dun sjaol (Q032a Puth)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|