19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
dat moos te dieg neet aantrekken (Q012p Rekem),
geèr moet euch dat neet aantrekken (Q012p Rekem)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
knotsen:
knôtsje (Q012p Rekem),
stoten:
stoeten (Q012p Rekem)
|
Het hoofd stoten (botsen, knotsen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
stompels:
stumpele (Q012p Rekem),
tafelpoten:
tafelpoten (Q012p Rekem)
|
Stevige benen (stompels, gestapeleerd) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukke (Q012p Rekem),
bukken (Q012p Rekem)
|
Bukken, zich bukken ((zich) buigen) [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
døͅybdeͅkəntšə (Q012p Rekem),
døͅybøməkə (Q012p Rekem),
døͅypmətskə (Q012p Rekem),
navəlbeͅntšə (Q012p Rekem),
roͅuwvwal (Q012p Rekem),
weŋəl (Q012p Rekem),
zeͅivərleͅpkə (Q012p Rekem)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naamdaag (Q012p Rekem),
feestdag:
ɛmend ziene feestdaag veeren (Q012p Rekem),
feestdag vieren:
ɛmend ziene feestdaag veeren (Q012p Rekem),
mei:
ejne zənə mɛj stēͅkə (Q012p Rekem),
zinne mei veeren (Q012p Rekem),
émend ziene meij stēken (Q012p Rekem),
ɛjnə zənə mɛj stɛ̄kə (Q012p Rekem),
mei steken:
ejne zənə mɛj stēͅkə (Q012p Rekem),
mei vieren:
zinne mei veeren (Q012p Rekem)
|
feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] || Iemand besteken (ter gelegenheid van zijn naamfeest). [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
fālej (Q012p Rekem),
voile (fr.):
vwāl (Q012p Rekem)
|
falie [ZND 01 (1922)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
werkjasje voor mannen
kažəveͅk (Q012p Rekem)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: kledingstuk onder hemd
lifkə (Q012p Rekem)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
aaks:
hākš (Q012p Rekem),
āks (Q012p Rekem),
ākš (Q012p Rekem)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|