17547 |
grof gebouwd |
breed:
breit (Q012p Rekem),
grof:
groof (Q012p Rekem),
struis:
strōēs (Q012p Rekem),
struus (Q012p Rekem)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
machochel:
WNT: onder MACHACHE.
məxoxəl (Q012p Rekem)
|
hoe heet een sterk gebouwde vrouw (soms: tes, tas, enz.) [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
schoof:
[schoof] (Q012p Rekem)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
18300 |
groflinnen beenwindsel |
beenwindel:
beͅinweŋələ (Q012p Rekem)
|
windsels, groflinnen lappen of ~ die bij koud of nat weer en bij vuil werk met linten of knopen om de broekspijpen worden gebonden [slophooze, beenslette, beenwagge, gette, slikbagge] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ɛ̄rt (Q012p Rekem),
grond:
gront (Q012p Rekem)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
grōntwęrǝkǝr (Q012p Rekem)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
béstəmóódər (Q012p Rekem),
grootmoeder:
groatmooder (Q012p Rekem),
grootmooder (Q012p Rekem),
grôetmóódər (Q012p Rekem),
moeder:
mooder (Q012p Rekem)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
25006 |
groots, wijds |
groots:
grutš (Q012p Rekem)
|
groots [ZND B1 (1940sq)]
III-4-4
|
25007 |
grootte |
grootte:
gryədə (Q012p Rekem),
gryəjdə (Q012p Rekem)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
bestevader:
béstəvaadər (Q012p Rekem),
grootvader:
groetvaar (Q012p Rekem),
grôetfaadər (Q012p Rekem)
|
grootvader [ZND 11 (1925)], [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|