e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rekem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grof gebouwd breed: breit (Rekem), grof: groof (Rekem), struis: strōēs (Rekem), struus (Rekem) Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)] III-1-1
grof gebouwde vrouw machochel: WNT: onder MACHACHE.  məxoxəl (Rekem) hoe heet een sterk gebouwde vrouw (soms: tes, tas, enz.) [ZND 05 (1924)] III-1-1
grof gedorst stro schoof: [schoof] (Rekem) Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.] I-4
groflinnen beenwindsel beenwindel: beͅinweŋələ (Rekem) windsels, groflinnen lappen of ~ die bij koud of nat weer en bij vuil werk met linten of knopen om de broekspijpen worden gebonden [slophooze, beenslette, beenwagge, gette, slikbagge] [N 24 (1964)] III-1-3
grond, aarde aarde: ɛ̄rt (Rekem), grond: gront (Rekem) De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.] I-8
grondwerker grondwerker: grōntwęrǝkǝr (Rekem) De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.] II-9
grootmoeder bestemoeder: béstəmóódər (Rekem), grootmoeder: groatmooder (Rekem), grootmooder (Rekem), grôetmóódər (Rekem), moeder: mooder (Rekem) grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)] III-2-2
groots, wijds groots: grutš (Rekem) groots [ZND B1 (1940sq)] III-4-4
grootte grootte: gryədə (Rekem), gryəjdə (Rekem) grootte [ZND 01 (1922)] III-4-4
grootvader bestevader: béstəvaadər (Rekem), grootvader: groetvaar (Rekem), grôetfaadər (Rekem) grootvader [ZND 11 (1925)], [ZND 35 (1941)] III-2-2