25144 |
hagelen |
hagelen:
hāgələ (Q012p Rekem)
|
hagelen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkoren:
hagelskeun
hagelkø͂ͅən (Q012p Rekem),
hagelsteen:
hāgəlsteͅjn (Q012p Rekem)
|
hagelsteen [ZND 01 (1922)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
(h)āgəlsteͅjn (Q012p Rekem),
hagestein (Q012p Rekem)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hāgəl (Q012p Rekem)
|
hagel [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (Q012p Rekem),
in de haag zetten:
en d(ǝ) (h)āx ˲zɛtǝ (Q012p Rekem),
tasten:
tastǝ (Q012p Rekem)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q012p Rekem),
pik:
pek (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
pollevie:
plevęj (Q012p Rekem)
|
Algemene benaming voor het werktuig dat de mijnwerker gebruikt voor het loshakken van het gesteente en de steenkool. Rond de eeuwwisseling gebruikte men op de Oranje-Nassaumijnen in de regel de kruishouweel, terwijl men in en na de Eerste Wereldoorlog bijna volledig overging op de eenarmige Belgische hak. De "hak" bezat volgens een invuller uit Q 121 aan één kant een punt en aan de andere kant een hamer; het werktuig werd, voor de persluchthamer zijn intrede deed, op de Domaniale mijn gebruikt om de kolen los te slaan. Het woordtype "pik" van de Belgische respondenten is specifiek van toepassing op een dergelijke, eenarmige hak. De term "snijhamer" was volgens Loontjens (pag. 39) op de mijn Hendrik een verouderde benaming voor een kolenhak. [N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 360; Vwo 596] || De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10, II-5
|
18180 |
hak van een schoen |
contrefort (fr.):
kontərfōr (Q012p Rekem),
hak:
ak (Q012p Rekem),
den hak (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
hiel:
ənən ak (Q012p Rekem),
pollevie:
pləvèj (Q012p Rekem)
|
hak (van de schoen) [ZND B1 (1940sq)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || Pollevij (achterlap van een schoen; fr. talon). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
25455 |
hakbak |
haklade:
haklōt (Q012p Rekem)
|
De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114]
II-1
|
18791 |
haken |
crocheren (<fr.):
kròsjeerə (Q012p Rekem),
crocheteren (<fr.):
ze kent chrocheteeren (Q012p Rekem),
haken:
hōkə (Q012p Rekem)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Haken. [ZND 01 (1922)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̜̄k ɛn ǫwgǝn (Q012p Rekem),
krammen en ogen:
kręm ɛn ǫwgǝ (Q012p Rekem)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|