32923 |
heukeling |
heukeltje:
ȳ.kǝlkǝ (Q012p Rekem)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
(h)ōp (Q012p Rekem),
heup (Q012p Rekem),
hōp (Q012p Rekem)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
verschot:
versjooêt (Q012p Rekem)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33704 |
heuvel |
heuvel:
hø̜̄vǝl (Q012p Rekem)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
høͅ:vəl (Q012p Rekem),
ps. invuller twijfelt over het (ant)woord!
heuvel (Q012p Rekem),
hoogte:
hyəgdə (Q012p Rekem),
wad-ən hyəgdə (Q012p Rekem),
wad-ən yəgdə (Q012p Rekem)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem,
Q012p Rekem),
vers:
vers (Q012p Rekem),
vēͅrs (Q012p Rekem),
vèèrs (Q012p Rekem)
|
een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
ər aart nao zə vaadər (Q012p Rekem)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hɛjgə (Q012p Rekem),
kuimen:
kȳmǝ (Q012p Rekem),
snakken:
snakə (Q012p Rekem)
|
[JG 1a, 1b](naar adem) hijgen [ZND B1 (1940sq)] || hijgen (naar adem) [ZND 01 (1922)]
I-11, III-1-2
|
25429 |
hijswerktuig |
takel:
tākǝl (Q012p Rekem)
|
Hijswerktuig waarmee het rund omhoog wordt getakeld, voordat het verder verwerkt wordt. Ouder is het werken met touwen of kettingen over de balk in de schuur. Dit gebeurt met mankracht. Vergelijk het lemma ''ophijsen''. [N 28, 64; N 28, 65; N 28, 67]
II-1
|
18029 |
hik |
hik:
hik (Q012p Rekem),
nik (Q012p Rekem)
|
Hik (hikkepik, nikkop, nik). [N 109 (2001)]
III-1-2
|