19405 |
klopper, garde |
klopper:
klòppər (Q012p Rekem)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18120 |
kloven |
halveren:
halvērǝ (Q012p Rekem),
reten:
reten (Q012p Rekem)
|
Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
komedie:
kemēdie (Q012p Rekem)
|
een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
fom:
mengsel (in de vorm van een bol gewoonlijk) van kolengruis en leem om in de kachel te branden
fomə (Q012p Rekem)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21577 |
kluit (geldstuk) |
kluit:
Van Dale: I. kluit, 8. (scherts.) geldstuk; -(gew.) (vroeger) Frans of Belgisch koperen of nikkelen muntstuk van 10 centimes.
kløjt (Q012p Rekem)
|
kluit (geldstuk) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q012p Rekem),
klotsje:
klǝotšǝ (Q012p Rekem),
kluit:
klȳt (Q012p Rekem)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
bol:
bol gārə (Q012p Rekem),
kluwen:
klowə (Q012p Rekem),
kloͅwə (Q012p Rekem)
|
Kluwen. [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (Q012p Rekem),
knɛx (Q012p Rekem)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
knellen:
knaele (Q012p Rekem),
pitsen:
petšə (Q012p Rekem),
pitsjen (Q012p Rekem)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
petšə (Q012p Rekem),
pitsjen (Q012p Rekem)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|