33782 |
schoft |
schocht:
šǫx (Q012p Rekem)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (Q012p Rekem)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders optrekken:
sjouwer optrēkke(n) (Q012p Rekem)
|
Schouders ophalen (schokschouweren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
20649 |
schol |
schol:
shol (Q012p Rekem)
|
schol [Willems (1885)]
III-2-3
|
24241 |
scholekster |
ekster:
IPA, omgesp.
ēͅəkstər (Q012p Rekem)
|
scholekster (43 drukke zwart-witte vogel met rode bek; meest in de rivierstreek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22371 |
schommel |
schokkel:
ein sjokkel (Q012p Rekem),
šokəl (Q012p Rekem),
ən šògəl (Q012p Rekem),
ən šòkəl (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
[...] Q 12 driemaal sjokkel, eenmaal schommel
sjokkel (Q012p Rekem),
schommel:
schommel (Q012p Rekem),
[...] Q 12 driemaal sjokkel, eenmaal schommel
schommel (Q012p Rekem)
|
Een schommel (Fr. balancoire). [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || Schommel. [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schokkelen:
sjokkele (Q012p Rekem)
|
b) zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
School, schoolgebouw, schoollocaal.
šōl (Q012p Rekem)
|
De school. [ZND 12 (1926)]
III-3-1
|
19424 |
schoon, rein |
proper:
prôôpər (Q012p Rekem)
|
Rein, schoon, als gevolg van het poetsen (schoon, proper) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
schoenawers (Q012p Rekem),
sjoeënawers (Q012p Rekem)
|
De ouders van je echtgeno(o)t(e) (schoonouders) [N 115 (2003)]
III-2-2
|