e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reppel

Overzicht

Gevonden: 2002
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dekken dekken: dękǝ (Reppel), dɛkǝ (Reppel), remmelen: remmele (Reppel), springen: spreŋǝ (Reppel, ... ) Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || paren, bespringen I-11, I-12, III-4-2
deksel deksel: dèksel (Reppel), lid: Ich krèèg het liêd op mi-jn naas: ikwas de dupe(omdat ik veel te veel wilde)  liêd (Reppel) deksel III-2-1
deksel van de metalen gierton deksel: dęksǝl (Reppel) De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.] I-1
dekzeil bâche: baš (Reppel) Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b] I-10
dempig dempig: dɛ.mpex (Reppel) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
denken denken: dinke (Reppel), dènke (Reppel), dèk dènk ich trègk aan di-j sjuun daag  dènke (Reppel) denken III-1-4
desemen desemen: deiseme (Reppel) zuurdeeg in het broodbeslag doen III-2-3
deugniet balenger: cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet  bellenger (Reppel), een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke  belhenger (Reppel), deugeniet: deugeneet (Reppel), Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)  dègeneet (Reppel), meester jan: meisterjan (Reppel), meester lap: meisterlap (Reppel), ondeugd: fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös  òndèègd (Reppel), ondeugend kind: ondēgendj kiendj (Reppel), onnut: ònnöt (Reppel), onnutterik: Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan  ònnötterik (Reppel), prengel: prengel (Reppel), schelm: sjelm (Reppel), Samenst. sjelechtig, sjemeri-j  sjelm (Reppel), stout jong: stout jonk (Reppel), stouterik: stouterik (Reppel), stuiterik (Reppel), strop: (Engelshe NOT)  strop (Reppel), hier hoort men ook de uitspr. strop  stròp (Reppel), vlegeltje: vliêgelke (Reppel) belhamel || deugniet || deugniet, dief || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || stouterik, deugniet III-1-4
deuk in een hoed vouw: vauw (Reppel) een deuk [ZND 33 (1940)] III-1-3
deur deur: De köns hèèr gemekkelik ònder ein diêr duurtrèkke: zo mager is ze  diêr (Reppel) deur III-2-1