20346 |
grootmoeder |
bonne-maman (fr.):
bommama (L358p Reppel),
grootmoeder:
grootmooder (L358p Reppel),
peetje:
peetje (L358p Reppel)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
gry(3)̄ədə (L358p Reppel)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
bon-papa:
bompapa (L358p Reppel),
grootva:
grootva (L358p Reppel),
peteren:
pietere (L358p Reppel)
|
grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝlɛx (L358p Reppel)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
einen huip (L358p Reppel)
|
grote hoeveelheid
III-4-4
|
19082 |
guit |
pagadder:
In de oorspronkelijke Sp. bet. betaalmeester, maar op onze dagen wordt het woord vooral gebruikt voor een klein kind. Ich waas doon nog zuu eine pagadder van ein paar jaar aud
pagadder (L358p Reppel)
|
snaak, guit, kwajongen
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gulden (L358p Reppel)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
gulle mes (L358p Reppel)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
(ook in fig. zin gebruikt).
keel (L358p Reppel),
killig (weer):
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
killig (L358p Reppel)
|
guur, kil
III-4-4
|
24876 |
haagwinde |
pispotje:
pispötsje (L358p Reppel),
winde:
wenj (L358p Reppel),
winde (L358p Reppel)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [Goossens 1b (1960)] || hagewinde
I-5, III-4-3
|