33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (L358p Reppel, ...
L358p Reppel),
strot:
strű̄ǝ.t (L358p Reppel)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vīǝ.rǝl (L358p Reppel)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keigele (L358p Reppel)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
keigels (L358p Reppel)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kalder (L358p Reppel),
Ki-jk dèè hèèt ziêker water inne kalder: zijn broekspijpen zijn te kort
kalder (L358p Reppel),
keller:
kaller (L358p Reppel)
|
kelder [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kunnen:
Es ¯r mich zi-jne naam neet gezagd hauw, zuiw ich hem neet miêr gekandsj (of herkandsj)höbbe
könne (L358p Reppel)
|
kennen
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
des ne rauwe kèrel (L358p Reppel)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
24182 |
kerkuil |
kerkuil:
körki-jl (L358p Reppel)
|
kerkuil
III-4-1
|
22803 |
kermis |
kermis:
mergen is `t k`rmis (L358p Reppel)
|
Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
33537 |
kers, zoete soorten |
kers:
kiêrs (L358p Reppel)
|
kers
I-7
|