34379 |
roep- en lokwoord voor een big |
tjoek, tjoek:
tjuk, tjuk (L299p Reuver)
|
Roep- en lokwoord voor een big. Iets roepen kan ook vervangen worden door een smakkend geluid te maken of door te klakken met de tong. [N 19, 11b; VC 14, 2d r; monogr.]
I-12
|
34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kuus, kuus, kuus:
kus, kus, kus (L299p Reuver)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
21362 |
roepen |
kaken:
kāākə (L299p Reuver),
roepen:
roopen (L299p Reuver),
rope (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
schreeuwen:
sjrĭĕjwə (L299p Reuver)
|
op een luide manier iets mededelen, roepen [skriesen] [N 87 (1981)] || roepen [SGV (1914)] || roepen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
21652 |
roeper |
uitroeper:
oetroper (L299p Reuver)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24034 |
roeping |
roeping:
reuping (L299p Reuver),
roping (L299p Reuver)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (L299p Reuver)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
metje, metje, metje:
mɛtjǝ, mɛtjǝ, mɛtjǝ (L299p Reuver)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
20819 |
roeren |
roeren:
reure (L299p Reuver)
|
roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
25088 |
roest |
roest:
roes (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
roost (L299p Reuver)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roestplek:
roesplek (L299p Reuver)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|