33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
schansen:
šansǝ (L299p Reuver)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
18952 |
schelm |
grapjas:
grapjas (L299p Reuver),
rekel:
réékəl (L299p Reuver),
schelm:
sjéləm (L299p Reuver)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
’sjemere (L299p Reuver)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjemert mich veur de auge (L299p Reuver)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
het is aan de avond:
’t is aan den aovend (L299p Reuver),
schemering:
sjemering (L299p Reuver),
tussen licht en duister:
’t is tusse leech en duuster (L299p Reuver)
|
schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
knokenschink:
knàòkəsjink (L299p Reuver),
schenk:
sjink (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
schenkel:
sjinkel (L299p Reuver)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
karaf (L299p Reuver)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18298 |
scheren |
scheren:
sjaere (L299p Reuver)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de jas uitvegen:
de jas oetvaege (L299p Reuver),
snuiten:
WNT: snuiten (I), 3. iemand snuiten, hem iets onaangenaams te hooren geven, hem een hondsch antwoord geven. In Zuidelijke dialecten (Onze Volkst. 2, 228a voor Limburg).
sjnuttə (L299p Reuver)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17726 |
scherp kijken |
scherp kijken:
sjerp kīēke (L299p Reuver)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|