e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reuver

Overzicht

Gevonden: 5384
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
buren (ww.?) naburen: naobərə (Reuver) buurman zijn van iemand [noberen, geburen] [N 90 (1982)] III-3-1
burgemeester burgemeester: burgəmeistər (Reuver), börgemeister (Reuver) het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)] III-3-1
burijn guts: gøts (Reuver) Beitel waarvan het beitelblad bestaat uit twee rechte vlakken die een hoek vormen. De vouw zit bij deze beitel aan de buitenkant van de rechte vlakken van het blad. Het blad kan recht of gebogen zijn. De burijn wordt door de meubelmaker gebruikt om V-vormige groeven uit te steken. De wagenmaker brengt er het sierwerk mee aan op karren en wagens. Zie ook afb. 160. [N G, 27a; N 53, 45e] II-12
bus bus: bus (Reuver) bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)] III-3-1
buskruit kruit: kroet (Reuver), krōēt (Reuver), pulver (<lat.): polfer (Reuver, ... ) buskruit [SGV (1914)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)] III-3-1
bussel uitgedorst stro bos: bus (Reuver), bussel: busǝl (Reuver), pak: pak (Reuver) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
bustehouder bustehouder: bustehaajer (Reuver) bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)] III-1-3
buur nabuur: naober (Reuver), naobər (Reuver) iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)] III-3-1
buurman nabuur: naober (Reuver), naobər (Reuver), nabuurman: noaberman (Reuver) buurman [SGV (1914)] || iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)] III-3-1
buurt buurt: buurt (Reuver, ... ), nabuurschap: naobersjap (Reuver) het deel van een stad of dorp waarvan de bewoners elkaar goed kennen [buurt, gebuurt, geburen, naoberschap] [N 90 (1982)] III-3-1