18811 |
opletten |
in acht nemen:
in ach naime (L329p Roermond),
opletten:
oplētte (L329p Roermond),
oplètte (L329p Roermond)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
waakzaam:
waakzaam (L329p Roermond)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (L329p Roermond)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
grote opper:
grōtǝ ø̜pǝr (L329p Roermond),
huist:
hū.s (L329p Roermond)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
bovenste vel:
t bùùvenste vel (L329p Roermond),
nerf:
nerf (L329p Roermond),
vel:
vel (L329p Roermond)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
eerlik (L329p Roermond),
oprecht:
oprech (L329p Roermond),
oprègt (L329p Roermond),
welgemeend:
waalgemeind (L329p Roermond)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] || oprecht
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
boeren:
boere (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
oprupsen:
opröpse (L329p Roermond),
opstoten:
(F)
òpsjtoote (L329p Roermond),
rupsen:
rupse (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
t zoer rupse (L329p Roermond)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
opruimer:
ǫprȳmǝr (L329p Roermond)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19591 |
opscheplepel |
schepper:
šöppər (L329p Roermond)
|
schep (lepel)
III-2-1
|