e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L329p plaats=Roermond

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schop schop: sjöp (Roermond), stamp: sjtamp (Roermond) Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)] III-1-2
schop, afdak voor landbouwgereedschappen schop: šop (Roermond) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen stampen: sjtampe (Roermond, ... ) Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] III-1-2
schoppen in het kaartspel schoppen: sjöppe (Roermond), a) Sjöppe is troef; mit sjöppe oetkómme; b) ich had zeve sjöppes; ich had maar ei sjöpke.  sjöppe (Roermond) Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)] || I. Schoppen: schoppen. III-3-2
schors bast: bas (Roermond), schors: šǫrs (Roermond) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schors (alg.) bast: bast (Roermond), schors: sjors (Roermond, ... ), šors (Roermond), LDB  sjorsj (Roermond), WBD-WLD  sjòrs (Roermond) De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] || schors III-4-3
schors van naaldbomen schaal: sjaal (Roermond, ... ), schors: WBD-WLD  sjòrs (Roermond) De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)] III-4-3
schorseneer schorseneer: sjorseneren (Roermond), sjorsene’e’re (Roermond) [DC 76 (2002)] I-7
schortvol scholkvol: sjolkvol (Roermond), schoot: sjoot (Roermond) de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)] III-4-4
schotel baar: de bare mit mèlk sjtinge in de keuke  baa:r (Roermond), schotel: sjotel (Roermond), sjótel (Roermond), šottəl (Roermond), \'n zilvere sjóttel \'n sjóttel appelmoes Hae zat zien tas naeve \'t sjuttelke Truuj sjtiet bekind óm zien fien sjóttels \'n Kaaj sjóttel  sjóttel (Roermond), bv voor vlees of wild  schottel (Roermond), kom van porcelein of aardewerk  sjóttel (Roermond), teil: maar deze aarden pannen komen ook niet meer voor  teil (Roermond) grote schotel van aardewerk || schotel || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1