e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L329p plaats=Roermond

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strijkijzer amerenijzer: aomere-iēzer (Roermond), aomereiezer (Roermond), strijkijzer: sjtriekiezer (Roermond), strieGiezər (Roermond) strijkijzer || strijkijzer dat met houtskool wordt verwarmd III-2-1
stro struu: štrø̄ (Roermond), štrø̯̄i̯ (Roermond) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stroef neutelijk: vgl. Roermond Wb. (pag. 195): neu:telik, humeurig, korzelig, lastig.  neutəlik (Roermond), sleeuw: sjlee (Roermond), sjlee teng  sjlee (Roermond), stuurs: sjtuurs (Roermond), wars: wéérs (Roermond), zuur: zoer (Roermond) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || stroef [DC 26 (1954)] III-2-3, III-3-1
strohalm spiertje: špīrkǝ (Roermond) In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13] I-4
stronk van de knotwilg knor: WNT sub knoers stronk  knoor(e) (Roermond) het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] III-4-3
stronk, boomstronk stronk: strōŋk (Roermond), štroŋk (Roermond) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten stronk: sjtronk (Roermond), sjtrōnk (Roermond, ... ), LDB  sjtronk (Roermond), WBD-WLD  sjtrónk (Roermond) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] I-7
strontje wegescheet: waegesjeet (Roermond), waegesjiet (Roermond), waigesjeet (Roermond), wegeschijter: waegesjéeter (Roermond) een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2
strooien strooien: štrø̜i̯ǝ (Roermond) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] I-11
strooien dameshoed strooien hoed: sjtreuje hood (Roermond), sjtreujehood (Roermond) dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)] III-1-3