28266 |
ophalen |
poetsen:
putsǝ (L293p Roggel)
|
De laatste poetsbewerking van de schoen met behulp van borstels en zachte doeken om de schoen zijn diepste glans te geven. [N 60, 143a]
II-10
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gaelt opma.kə (L293p Roggel)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (L293p Roggel)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
huist:
hust (L293p Roggel),
mijt:
mīt (L293p Roggel)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
30993 |
oppinnen |
tacksen:
tęksǝ (L293p Roggel)
|
Het voorlopig vastslaan van het overleer na het overhalen. [N 60, 85]
II-10
|
31058 |
opprikken |
de kant zetten:
dǝ kanjtj zętǝ (L293p Roggel)
|
Het met behulp van een steekopzetter of roulette meer zichtbaar maken van de steken in de rand. [N 60, 124b]
II-10
|
31140 |
oprekmachine |
uitzetapparaat:
ūtzętapǝrāt (L293p Roggel)
|
[N 60, 244c; N 60, 244b]
II-10
|
18030 |
oprispen |
opstoten:
opstoten (L293p Roggel)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
boertje:
boertje (L293p Roggel)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
33730 |
optilbaar hek |
poort:
port (L293p Roggel)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|