33903 |
dikke hakken |
vette hakken:
vɛtǝ hakǝ (L293p Roggel)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deesdig (L293p Roggel),
dinsdig (L293p Roggel)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)]
III-4-4
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
diregent (L293p Roggel),
koster:
køͅstər (L293p Roggel)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbǭm (L293p Roggel),
distelboom:
destǝlbǫu̯m (L293p Roggel)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (L293p Roggel),
meidje:
mèdje (L293p Roggel, ...
L293p Roggel)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
23388 |
dodenhuisje |
dodenkapel:
doojekuppel (L293p Roggel)
|
Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18252 |
doek |
lap:
hèè poetstje zien sjoon met ene lap (L293p Roggel)
|
Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
24310 |
donderbeestje |
donderbeestje:
dondərbiəšəs (L293p Roggel)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (L293p Roggel, ...
L293p Roggel,
L293p Roggel)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doid (L293p Roggel),
dôêt (L293p Roggel)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|