18035 |
diarree |
aan de/het schijt:
ān dǝ šīt (L373p Roosteren)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L373p Roosteren)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
20714 |
dikke boterham |
dubbele boterham:
dubbele botteram (L373p Roosteren)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20632 |
dikke snee brood |
dikke snee:
dikke schnee (L373p Roosteren)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
déénsdig (L373p Roosteren)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)]
III-4-4
|
31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbǫu̯m (L373p Roosteren)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochtər (L373p Roosteren),
kind:
kèntj (L373p Roosteren),
meidje:
mètje (L373p Roosteren)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
18252 |
doek |
doek:
hè vrif zien sjoon op mit einen dook (L373p Roosteren)
|
Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
uit Dominus
hoare (L373p Roosteren)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderen (L373p Roosteren),
hommelen:
hommelen (L373p Roosteren)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|