20331 |
moeder |
moeder:
moeder (L373p Roosteren),
mooder (L373p Roosteren),
met accent ó op de o
mōdər (L373p Roosteren),
zie mooder is aut
mooder (L373p Roosteren),
moet:
cf. WNT s.v. "moet (I)". Zie moei
moot (L373p Roosteren)
|
(moeder;) Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || moeder [DC 03 (1934)] || moeder: zn moeder is oud [DC 35 (1963)] || moeder; (Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
strompelen:
strompele (L373p Roosteren),
strómpele (L373p Roosteren),
taffelen:
taffele (L373p Roosteren)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
meutə (L373p Roosteren)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moor (L373p Roosteren)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
muras (L373p Roosteren),
mǝras (L373p Roosteren)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hōͅf (L373p Roosteren),
moeshof:
mōshōͅf (L373p Roosteren)
|
[DC 03 (1934)] [Roukens 03 (1937)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
motte (L373p Roosteren)
|
moeten (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
18873 |
mokken |
lelijk kijken:
liélik kīēke (L373p Roosteren),
pruilen:
pruile (L373p Roosteren)
|
pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
32858 |
mol |
mol:
mǫ.l (L373p Roosteren),
molle:
mǫlǝ (L373p Roosteren)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄lǝ (L373p Roosteren)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|