21441 |
onbetrouwbare koopman |
afzetter:
ps. omgespeld volgens Frings.
ōͅfsetər (Q093p Rosmeer),
jood:
ps. omgespeld volgens Frings.
joi̯t (Q093p Rosmeer)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
klôr (Q093p Rosmeer)
|
klaar, helder [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
33450 |
onderdeur |
onderhalf:
ǫnǝrhāf (Q093p Rosmeer)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|
18401 |
ondergoed |
lijnwaad:
t leͅvət (Q093p Rosmeer)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21579 |
onderhandelen |
aan het commercen (<fr.) zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
zə zī ənt kəmeͅrsə (Q093p Rosmeer)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: in onderhandeling zijn over een bepaalde koop [in beding zijn met iemand?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
himme - himmes (Q093p Rosmeer),
hømə (Q093p Rosmeer)
|
hemd (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderkiel:
oͅnərkil (Q093p Rosmeer)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
heͅi̯tpi̯eͅlə (Q093p Rosmeer)
|
het langwerpig kussen dat op de matras en onder het eigenlijke hoofdkussen ligt (Fr. traversin) [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18315 |
onderrok |
jupetje (<fr.):
žypkə (Q093p Rosmeer)
|
onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33438 |
onderste balken van de schelf |
leghouter:
lɛxhǭ ̝tǝr (Q093p Rosmeer)
|
De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.]
I-6
|