23273 |
kazuifel |
kazuifel:
e kasufel (L420p Rotem)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (L420p Rotem),
strots:
strōǝ.ts (L420p Rotem)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
nek:
neͅk (L420p Rotem)
|
Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpe.in (L420p Rotem)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorling:
vȳ ̝ǝ.rleŋ (L420p Rotem)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffen (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
doͅ. wø.rt ne.tmi.ə gəkɛ.igəlt (L420p Rotem),
keigele (L420p Rotem)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
keigels (L420p Rotem)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kaldər (L420p Rotem),
kelder (L420p Rotem),
kɛ̝ldər (L420p Rotem)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
ki.əl (L420p Rotem),
kīrel (L420p Rotem),
Fr. aimer
kairel (L420p Rotem)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND]
III-3-1
|