id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33047 | metalen deel van de mathaak | haak: ǭk (Rotem) | De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4 |
34369 | metalen scheplepel | schepper: šø̜pǝr (Rotem), voerlepel: vōrlipǝl (Rotem) | Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.] I-12 |
32892 | metalen tongetjes | bramen: brǭmǝ(n) (Rotem) | De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.] I-3 |
18379 | metalen uiteinde van een schoenveter | ijzertje: eͅizərkəs (Rotem), malie: malie (Rotem) | metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)] III-1-3 |
29920 | metselaar | metselaar: mɛ ̝tsǝlē̜r (Rotem), mɛtsǝlē̜r (Rotem) | Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld] II-9 |
29921 | metselen | metselen: mɛtsǝlǝ (Rotem) | Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.] II-9 |
29996 | metselzand | metselzand: mɛtsǝlzant (Rotem), zand: zant (Rotem) | Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.] II-9 |
32088 | meubelmaker | meubelmaker: mjø̄bǝlmākǝr (Rotem) | Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.] II-12 |
20123 | miauwen | miauwen: miáu.ə (Rotem) | miauwen [Goossens 1b (1960)] III-2-1 |
24901 | middag (s middags) | middag: middig (Rotem), middəch (Rotem), noen: noon (Rotem) | middag [RND], [ZND 38 (1942)] III-4-4 |