33068 |
schoven opzetten in een hok |
hopen (ww.):
hǫu̯.pǝ (L420p Rotem)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
25394 |
schrabsel |
afschrapsel:
afšrapsǝl (L420p Rotem)
|
De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.]
II-1
|
21368 |
schreeuwen |
kweken:
kwēkǝ (L420p Rotem),
kwieken:
kwīǝkǝ (L420p Rotem),
schreeuwen:
šrīǝvǝ (L420p Rotem)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
ps. bij benadering omgespeld volgens Grootaers.
šrəikəljōͅr (L420p Rotem)
|
Schrikkeljaar. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
šrubər (L420p Rotem),
šrøbər (L420p Rotem)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
schrillen:
šrølə (L420p Rotem),
šrøͅlə (L420p Rotem),
verschrillen:
vəršrølə (L420p Rotem),
versnerken:
versnairken (L420p Rotem)
|
schroeien [ZND 06 (1924)] || schroeien (zengen) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
18844 |
schuchter |
bleu:
ook materiaal znd 21, 36
bluu (L420p Rotem),
schouw:
ook materiaal znd 21, 36
choew (L420p Rotem)
|
schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32593 |
schudden met de riek |
schuddelen:
šø̜dǝlǝ (L420p Rotem),
schudden:
šø̜dǝ (L420p Rotem)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
klēͅi̯ərby(3)̄stəl (L420p Rotem),
klēͅi̯ərby(3)̄əstəl (L420p Rotem)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
šaw (L420p Rotem)
|
Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9
|