e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q241p plaats=Rutten

Overzicht

Gevonden: 1154
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoek (tussen twee lijnen) hoek: ène hŏek (Rutten) hoek [ZND 27 (1938)] III-4-4
hoepel jaagring: [sic]  n joichreeink (Rutten) Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] III-3-2
hoepelen ringjagen: de i staat in beide gevallen kleintjes bovenaan  reeink joige (Rutten) Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hoeveelheid halmen voor een halve schoof hoop: hō.p (Rutten) In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.] I-4
hommel hooisel: ook in ZND 01, a-m  hooisel (Rutten) hommel [ZND 27 (1938)] III-4-2
homp, brok, klont klot: kloͅt (Rutten) kluit [ZND 28 (1938)] III-4-4
hond hond: hoͅ.nt (Rutten) hond [Goossens 1b (1960)] III-2-1
honingpers pers: pãs (Rutten) Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.] II-6
hoofdbalken van de eg balken: bá.lǝkǝ (Rutten) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2
hoofddoek hoed: hū.t (Rutten  [(vroeger algemeen)]  ), hoofdsnuifeldoek: hø̄tsnufluk (Rutten) Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] I-4