e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
openbare verkoop verkoop: verkoop (Schaesberg) een openbare verkoping aan de meest biedende; verkoping bij opbod bijv. van huizen, landerijen, groenten en fruit, vis, etc. [roep, veiling] [N 89 (1982)] III-3-1
openbare weg straat: sjtraot (Schaesberg) een grote, doorgaande weg, een openbare straatweg (baan, grootbaan, steenweg, kasseiweg, klinkerd, klinkweg) [N 90 (1982)] III-3-1
opgieten opschudden: opšødǝ (Schaesberg) Water in de pomp gieten om deze op gang te krijgen als de kleppen etc. niet goed afsluiten. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlens zijnɛ.' [N 64, 135b; N 66, 51b; monogr.] II-11
opgooien (tossen) opwerpen: opwerpe (Schaesberg) Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)] III-3-2
ophaler trekker: trękǝr (Schaesberg) Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b] II-11
ophitsen ophitsen: ophietse (Schaesberg) een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)] III-1-4
ophouden met het werk op-hren (< du.): ophuure (Schaesberg), ophouden: ophauwe (Schaesberg) ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)] III-1-4
opklaren klaarder worden: klaerder weden (Schaesberg), optrekken: optrekken (Schaesberg) opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)] III-4-4
opletten acht geven: áág gève (Schaesberg) aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] III-1-4
oplettend oppassend: oppassend (Schaesberg) oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)] III-1-4