e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sikkel zichel: zexǝl (Schaesberg) Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c] I-5
sinaasappel appelsien: appəlsiēn (Schaesberg) sinaasappel [DC 48 (1973)] III-2-3
sint-eligius elooi: ēlōj (Schaesberg) Beschermheilige van de smeden en de metaalbewerkers. Volgens de invuller uit L 321 werd hij afgebeeld met twee hoefijzers met rechte nagels en een hamer. Het patroonsfeest van Sint-Eligius werd gevierd op 1 december. [N 64, 164a; N 64, 164c; N 66, 57a; N 33, add.] II-11
sintel kluit: klute (Schaesberg), krei: krei-je (Schaesberg) Geheel of halfuitgebrand samengesmolten stuk steenkool (sintel, singel, slak) [N 79 (1979)] III-2-1
sjalot sjalot: WLD  sjalot (Schaesberg) Een sjalot, een soort van kleine ui (sjalot, sjarlot, schaloeneke). [N 82 (1981)] I-7
sjees sjees: šēs (Schaesberg), sjees (<fr.): sjees (Schaesberg) een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)] || Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr] I-13, III-3-1
sjoelbak sjoelbak: sjoelbak (Schaesberg) Het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken]. [N 88 (1982)] III-3-2
slaan houwen: boŋk ɛn blāuw Xəhaouwə (Schaesberg), howwe (Schaesberg), slaan: schlōōn (Schaesberg), sjloan dich um den oeëre (Schaesberg), sloa (Schaesberg), šlò:ə (Schaesberg) bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] III-1-2
slachten slachten: šlaxtǝ (Schaesberg) Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1
slag slag: schlaag (Schaesberg), schlīēg (Schaesberg) slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)] III-1-2