17676 |
dij |
bats:
bats (Q118p Schaesberg),
batse (Q118p Schaesberg),
dij:
dij (Q118p Schaesberg)
|
dij [SGV (1914)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
diek (Q118p Schaesberg)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
diensdig (Q118p Schaesberg),
dīēnsdig (Q118p Schaesberg),
ich kōm deensdag (Q118p Schaesberg)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastelavondsdinsdag:
vastelaovesdiensdig (Q118p Schaesberg)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22665 |
dirigent |
dirigent:
dirigent (Q118p Schaesberg)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbōm (Q118p Schaesberg)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbele (Q118p Schaesberg)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelsjtee (Q118p Schaesberg),
dobbelstee (Q118p Schaesberg)
|
dobbelsteen [SGV (1914)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
doater (Q118p Schaesberg),
meidje:
maedje (Q118p Schaesberg),
meedje (Q118p Schaesberg)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24136 |
dodaars |
aalduiker:
aalduuker (Q118p Schaesberg)
|
fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)]
III-4-1
|