| 24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (Q118p Schaesberg)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 21171 |
duiker |
duiker:
duuker (Q118p Schaesberg)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 17666 |
duim |
duim:
der doem (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 21312 |
duits |
duits:
duutsch (Q118p Schaesberg)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21965 |
duivenhok |
duivenslag:
doeveschlaag (Q118p Schaesberg),
slag:
schlaag (Q118p Schaesberg),
šlāx (Q118p Schaesberg)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
| 24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zèj (Q118p Schaesberg)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 18006 |
duizelig |
dol:
döl (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
duizelig:
da wūūjste duuzelig (Q118p Schaesberg),
duwzelig (Q118p Schaesberg),
duzelig (Q118p Schaesberg),
dūzelig (Q118p Schaesberg),
düzelig (Q118p Schaesberg)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|
| 21794 |
dulden |
uitstaan:
oetsjtao (Q118p Schaesberg)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 19311 |
durfal |
voorwitzige (<du.), een -:
vuurwietsige (Q118p Schaesberg)
|
iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19310 |
durven |
dorren:
dórre (Q118p Schaesberg),
durven:
dórve (Q118p Schaesberg)
|
durven [SGV (1914)]
III-1-4
|