e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

Gevonden: 3101
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
handveger, stoffer borstel: samen met DC 15, 7b  busjtel (Schaesberg), haarkwispel: hoar kwispel (Schaesberg), kokoskwispel: cocos-kwispel (Schaesberg) het voorwerp waarmee vloeren en vloerkleden stofvrij worden gemaakt met stugge haren [DC 15 (1947)] || het voorwerp waarmee vloeren en vloerkleden stofvrij worden gemaakt met zachte haren [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u het stoffer en blik samen? [N105 (2000)] III-2-1
handzeef zeef: zef (Schaesberg) De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.] I-4
hangen hangen: hange (Schaesberg) hangen [SGV (1914)] III-1-2
hanggoot bakmodel hanggoot: bakmodɛl haŋgǭǝt (Schaesberg), halfronde goot: hāfroŋ gǭǝt (Schaesberg), mastgoot: mas˲gǭǝt (Schaesberg) Goot die met behulp van gootijzers op de muurplaat, op de kepers of op de boeiplank wordt vastgeschroefd. Zie ook afb. 84b. [N 64, 148b; N 54, 187] II-9
hangslot hangslot: hangsjlot (Schaesberg), kluister: kloester (Schaesberg, ... ), klŏester (Schaesberg) Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)] || hangslot [N 07 (1961)] III-2-1
hangsteiger hangstoel: haŋštōǝl (Schaesberg) Steiger waarop de dakdekker staat wanneer hij het onderste deel van de dakbedekking vervaardigt. De steiger bestaat uit vier planken die op zogenaamde steigerbokken rusten. Het geheel wordt met touwen aan de muur bevestigd. Zie ook het lemma 'Hangende steiger'. Het betreft daar een vergelijkbare steiger die door de metselaar wordt gebruikt. [N F, 11; N 64, 147a] II-9
hansworst aansteller: áásjtelle (Schaesberg) iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)] III-1-4
hard schreeuwen hel schreien: hel sjreië (Schaesberg) hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)] III-3-1
hard waaien hel winden: hel winge (Schaesberg) hard waaien [boezen] [N 22 (1963)] III-4-4
hard, luid hel: hel (Schaesberg, ... ) hard (schreeuwen) [DC 38 (1964)] || luid [SGV (1914)] III-4-4