19566 |
handveger, stoffer |
borstel:
samen met DC 15, 7b
busjtel (Q118p Schaesberg),
haarkwispel:
hoar kwispel (Q118p Schaesberg),
kokoskwispel:
cocos-kwispel (Q118p Schaesberg)
|
het voorwerp waarmee vloeren en vloerkleden stofvrij worden gemaakt met stugge haren [DC 15 (1947)] || het voorwerp waarmee vloeren en vloerkleden stofvrij worden gemaakt met zachte haren [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u het stoffer en blik samen? [N105 (2000)]
III-2-1
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zef (Q118p Schaesberg)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (Q118p Schaesberg)
|
hangen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30536 |
hanggoot |
bakmodel hanggoot:
bakmodɛl haŋgǭǝt (Q118p Schaesberg),
halfronde goot:
hāfroŋ gǭǝt (Q118p Schaesberg),
mastgoot:
mas˲gǭǝt (Q118p Schaesberg)
|
Goot die met behulp van gootijzers op de muurplaat, op de kepers of op de boeiplank wordt vastgeschroefd. Zie ook afb. 84b. [N 64, 148b; N 54, 187]
II-9
|
19373 |
hangslot |
hangslot:
hangsjlot (Q118p Schaesberg),
kluister:
kloester (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
klŏester (Q118p Schaesberg)
|
Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)] || hangslot [N 07 (1961)]
III-2-1
|
30489 |
hangsteiger |
hangstoel:
haŋštōǝl (Q118p Schaesberg)
|
Steiger waarop de dakdekker staat wanneer hij het onderste deel van de dakbedekking vervaardigt. De steiger bestaat uit vier planken die op zogenaamde steigerbokken rusten. Het geheel wordt met touwen aan de muur bevestigd. Zie ook het lemma 'Hangende steiger'. Het betreft daar een vergelijkbare steiger die door de metselaar wordt gebruikt. [N F, 11; N 64, 147a]
II-9
|
18979 |
hansworst |
aansteller:
áásjtelle (Q118p Schaesberg)
|
iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21413 |
hard schreeuwen |
hel schreien:
hel sjreië (Q118p Schaesberg)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
25147 |
hard waaien |
hel winden:
hel winge (Q118p Schaesberg)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25027 |
hard, luid |
hel:
hel (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg,
Q118p Schaesberg)
|
hard (schreeuwen) [DC 38 (1964)] || luid [SGV (1914)]
III-4-4
|