e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

Gevonden: 3101
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heuvel, kleine hoogte hoogte: huugde (Schaesberg) hoogte [SGV (1914)] III-4-4
hiel hak: hak (Schaesberg, ... ), vers: vee‧sj (Schaesberg), vè:əš (Schaesberg) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn pap: hèè aat nôo zinne pap (Schaesberg), hij aardt naar zijn vader: hae aad noa zie vadder (Schaesberg) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hijgen gijgen: gĕsche (Schaesberg) hijgen (naar adem) [SGV (1914)] III-1-2
hik hik: der hik (Schaesberg), hik (Schaesberg) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinderen hinderen: hingere (Schaesberg) hinderen [SGV (1914)] III-3-1
hinken hinken: hinke (Schaesberg) hinken, op een been springen [SGV (1914)] III-1-2
hoed (alg.) hoed: ho.ət (Schaesberg), hoot (Schaesberg) hoed [RND], [SGV (1914)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: højǝ (Schaesberg), hø̄jǝ (Schaesberg), hø̜̄jǝ (Schaesberg) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoef hoef: hōf (Schaesberg, ... ) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9