e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkebenen in de knie?n lopen: in de kneeje laupe (Schimmert), x-benen: x-bein (Schimmert) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker huif: heuf (Schimmert), huuf (Schimmert), huuve (Schimmert), marvel: mervel (Schimmert), stuiker: sjtoeker (Schimmert) Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)] III-3-2
knikkeren huifje schieten: hy(3)̄fkə sjēͅtə (Schimmert), meisen: mausche (Schimmert) Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knikkerkuiltje kuiltje: keulke (Schimmert), kuulke (Schimmert) Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten rollen dullen: dulle (Schimmert, ... ) Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten stuiteren bonken: bonke (Schimmert), klitsen: klitse (Schimmert) Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkertermen bemmelen: bemmele (Schimmert), huif-op: huuf op (Schimmert), hukken: Vgl. Maastricht Wb., pag. 143: hoeke*, 1. hurken, hukken; 2. op zijn hurken zitten.  hoekke (Schimmert), pfuschen (du.): foetsch mich (Schimmert), ringetje schieten: ringske scheten (Schimmert), tikken: tikke (Schimmert) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] III-3-2
knipogen een oog knikken: ein oug knikken (Schimmert), knipogen: knipaugen (Schimmert), oogje knikken: uigskə knikkə (Schimmert) knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
knippatroon patroon: pǝtrǫwn (Schimmert) Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.] II-7
knippen, snijden knippen: knepǝ (Schimmert) Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW] II-7