18151 |
knikkebenen |
in de knie?n lopen:
in de kneeje laupe (Q098p Schimmert),
x-benen:
x-bein (Q098p Schimmert)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
heuf (Q098p Schimmert),
huuf (Q098p Schimmert),
huuve (Q098p Schimmert),
marvel:
mervel (Q098p Schimmert),
stuiker:
sjtoeker (Q098p Schimmert)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huifje schieten:
hy(3)̄fkə sjēͅtə (Q098p Schimmert),
meisen:
mausche (Q098p Schimmert)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
keulke (Q098p Schimmert),
kuulke (Q098p Schimmert)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
dullen:
dulle (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
bonken:
bonke (Q098p Schimmert),
klitsen:
klitse (Q098p Schimmert)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
bemmelen:
bemmele (Q098p Schimmert),
huif-op:
huuf op (Q098p Schimmert),
hukken:
Vgl. Maastricht Wb., pag. 143: hoeke*, 1. hurken, hukken; 2. op zijn hurken zitten.
hoekke (Q098p Schimmert),
pfuschen (du.):
foetsch mich (Q098p Schimmert),
ringetje schieten:
ringske scheten (Q098p Schimmert),
tikken:
tikke (Q098p Schimmert)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oog knikken:
ein oug knikken (Q098p Schimmert),
knipogen:
knipaugen (Q098p Schimmert),
oogje knikken:
uigskə knikkə (Q098p Schimmert)
|
knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
pǝtrǫwn (Q098p Schimmert)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
knippen:
knepǝ (Q098p Schimmert)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|