e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kostbaar kostbaar: kostbaar (Schimmert), kostelijk: kŭstelek (Schimmert) veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)] III-3-1
kosten <wat is de prijs?>: Opm. (aanvulling, zie laatste pagina): als men bijv. een stuk rundvee verkoopt, zoals t op stal staat of in t weiland loopt, zegt men: "zöi oet de roesch verkaupe"in tegenstelling met t verkopen per kg. gewicht, levend of geslacht.  wat is de pries (Schimmert), doen: ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).  wat dōōn ze? (Schimmert), gelden: wat gelle de bagge? (Schimmert), wat gèlle de bakke (Schimmert), staan: wat staon de bakke (Schimmert) aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)] III-3-1
koster koster: köster (Schimmert), kəstər (Schimmert) De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND] III-3-3
kosteres kosteres: kösteres (Schimmert) Een vrouw die het kostersambt uitoefent [kosteres, kosterin, kosterse?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kostganger kostganger: kosgenger (Schimmert) kostganger [SGV (1914)] III-3-1
kostschool kostschool: kostschool (Schimmert), pensionaat (<fr.): pênschenaat (Schimmert) een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)] III-3-1
kotelet, ribstuk kotelet: kortelèt (Schimmert, ... ) gebraden runderrib [DC 30 (1958)] || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)] III-2-3
koud, mistig en somber weer akelig weer: akelig wèr (Schimmert), damp: ⁄t is damp (Schimmert), damp in de lucht: damp in de loch (Schimmert), dampetig (weer): dampetig (Schimmert), ⁄t is dampetig wèr (Schimmert), dampig (weer): dampig (Schimmert, ... ), dâmpig (Schimmert), dompetig (weer): dompətich (Schimmert), dompig (weer): dömpig (Schimmert), donker (weer): donkel (r) wêr (Schimmert), koud en damp: ⁄t is kaut en damp (Schimmert), mistig (weer): mistich (Schimmert, ... ), mistig (Schimmert, ... ), motlucht: motlŏch (Schimmert), natsig: nēētsig (Schimmert), schuiverig (weer): schŏeverig (Schimmert), triest (weer): triest (Schimmert) donker [~ weer] [SGV (1914)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4
koude drukte maken bohei maken: behèj make (Schimmert, ... ) drukte maken voor niets [N 85 (1981)] || drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)] III-1-4
koude mist gure damp: guure-damp (Schimmert), rouwvorst: roew-vors (Schimmert) gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] III-4-4