21876 |
kostbaar |
kostbaar:
kostbaar (Q098p Schimmert),
kostelijk:
kŭstelek (Q098p Schimmert)
|
veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21657 |
kosten |
<wat is de prijs?>:
Opm. (aanvulling, zie laatste pagina): als men bijv. een stuk rundvee verkoopt, zoals t op stal staat of in t weiland loopt, zegt men: "zöi oet de roesch verkaupe"in tegenstelling met t verkopen per kg. gewicht, levend of geslacht.
wat is de pries (Q098p Schimmert),
doen:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
wat dōōn ze? (Q098p Schimmert),
gelden:
wat gelle de bagge? (Q098p Schimmert),
wat gèlle de bakke (Q098p Schimmert),
staan:
wat staon de bakke (Q098p Schimmert)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
köster (Q098p Schimmert),
kəstər (Q098p Schimmert)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND]
III-3-3
|
23593 |
kosteres |
kosteres:
kösteres (Q098p Schimmert)
|
Een vrouw die het kostersambt uitoefent [kosteres, kosterin, kosterse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (Q098p Schimmert)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
kostschool:
kostschool (Q098p Schimmert),
pensionaat (<fr.):
pênschenaat (Q098p Schimmert)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
kortelèt (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
gebraden runderrib [DC 30 (1958)] || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
akelig weer:
akelig wèr (Q098p Schimmert),
damp:
⁄t is damp (Q098p Schimmert),
damp in de lucht:
damp in de loch (Q098p Schimmert),
dampetig (weer):
dampetig (Q098p Schimmert),
⁄t is dampetig wèr (Q098p Schimmert),
dampig (weer):
dampig (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
dâmpig (Q098p Schimmert),
dompetig (weer):
dompətich (Q098p Schimmert),
dompig (weer):
dömpig (Q098p Schimmert),
donker (weer):
donkel (r) wêr (Q098p Schimmert),
koud en damp:
⁄t is kaut en damp (Q098p Schimmert),
mistig (weer):
mistich (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
mistig (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
motlucht:
motlŏch (Q098p Schimmert),
natsig:
nēētsig (Q098p Schimmert),
schuiverig (weer):
schŏeverig (Q098p Schimmert),
triest (weer):
triest (Q098p Schimmert)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19276 |
koude drukte maken |
bohei maken:
behèj make (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)] || drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25235 |
koude mist |
gure damp:
guure-damp (Q098p Schimmert),
rouwvorst:
roew-vors (Q098p Schimmert)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|