| 17582 |
kuif |
kuif:
koef (Q098p Schimmert),
kōēf (Q098p Schimmert),
kŏĕf (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
| 24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
koefléwerik (Q098p Schimmert),
kuiflieverik:
koeflèverik (Q098p Schimmert),
kuifliewerk:
koefleeuwerk (Q098p Schimmert)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)] || kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝ (Q098p Schimmert)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
putje:
pötjə (Q098p Schimmert)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
| 32341 |
kuip |
kuip:
kūp (Q098p Schimmert),
tijn:
tin (Q098p Schimmert)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
| 32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (Q098p Schimmert)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
| 32320 |
kuipersaambeeld |
aanvilt:
āmvɛlt (Q098p Schimmert)
|
Het gietijzeren of stalen blok met voetstuk waarop de banden door de kuiper worden uitgesmeed. Zie ook het lemma ɛaambeeldɛ in wld II.11, pag. 22-24.' [N E, 44]
II-12
|
| 20463 |
kuis, ingetogen |
ingetogen:
ingetogen (Q098p Schimmert),
kuis:
kuus (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
zuiver:
zuuver lève (Q098p Schimmert),
zuver (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
kuis, zuiver [N 96D (1989)] || kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 23956 |
kuisheid |
kuisheid:
kuusheid (Q098p Schimmert)
|
Kuisheid, zuiverheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 17773 |
kuit |
kuit:
kuut (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
WLD
kuut (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit (wade) [DC 01 (1931)]
III-1-1, III-4-2
|