19619 |
lucifer |
lucifer:
lucefer (Q098p Schimmert),
zwegel:
schwêgel (Q098p Schimmert),
sjwäegel (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt men het houtje, waarmee men vuur kan maken en dat in het Nederl. lucifer wordt genoemd? [DC 30 (1958)] || lucifer [SGV (1914)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
luie (Q098p Schimmert),
lŭĭ (Q098p Schimmert),
niet scheutig:
neet sjüttig (Q098p Schimmert)
|
lui (traag) [SGV (1914)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luu (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
lyj (Q098p Schimmert)
|
lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] || volk [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
beuke (Q098p Schimmert),
böke (Q098p Schimmert),
huilen:
hülen (Q098p Schimmert),
janken:
jânke (Q098p Schimmert),
krijten:
kriete (Q098p Schimmert)
|
krijten [SGV (1914)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loewe (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
luiden [SGV (1914)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
t lōēwt (Q098p Schimmert)
|
Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
begrafenisklok:
bereffenisklok (Q098p Schimmert)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28969 |
luie of slordige naaister of kleermaker |
luie naaierse:
lø̜j nējšǝ (Q098p Schimmert)
|
Een naaister of kleermaker die met een te lange draad naait, werkt minder snel en slordiger dan met een draad van normale lengte. [N 62, 1g; N 59, 72]
II-7
|
20478 |
luier |
doek:
dook (Q098p Schimmert),
(doeken).
deuk (Q098p Schimmert),
windel:
wingel (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
luier [SGV (1914)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
luieren:
luiere (Q098p Schimmert),
te vuil voor te werken:
te vôêl veur te wèrke (Q098p Schimmert)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|