e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nestei nestei: nęsęi̯ǝ (Schimmert) Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.] I-12
nestelen bouwen: boewe (Schimmert), boewen (Schimmert), timmeren: tummere (Schimmert) een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)] III-4-1
nestkastje kastje: késke (Schimmert) vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)] III-4-1
nestverlater uitvliegen: vlege oet (Schimmert), vlug: vluk (Schimmert), vluk waore (Schimmert), vlök (Schimmert), zin vluk (Schimmert) in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)] III-4-1
neteldoek kaasdoek: kē̜sdōk (Schimmert), neteldoek: nētǝldōk (Schimmert) Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7
neus neus: naas (Schimmert, ... ) neus [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] III-1-1
neus (spotnamen) gevel: gevel (Schimmert), gēēvel (Schimmert), tuitel: tĕŭtel (Schimmert) neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neus van een schoen naas: naas (Schimmert), tip: tup (Schimmert), tûp (Schimmert) neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3
neusgaten neusgaten: naasgate (Schimmert), neuslokken: naaslōōker (Schimmert) neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1
neusklem ring: reŋk (Schimmert) Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d] I-11