e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opnaaisel omslag: omšlāx (Schimmert), opnaaisel: opnęjtsǝl (Schimmert) Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20] II-7
opper hoop: (mv)  hø̄p (Schimmert), huist: hūs (Schimmert) De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3
oppoffen poffen: pufǝ (Schimmert) Tot een pof opnemen. [N 62, 29] II-7
oprecht eerlijk: eirlijk (Schimmert), oprecht: oprech (Schimmert), rechtzinnig: rech-zinnig (Schimmert) alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] III-1-4
oprispen boeren: bōēre (Schimmert), oprupsen: opröpsche (Schimmert), opstoten: opstāōte (Schimmert), rupsen: rupsche (Schimmert), rupsje (Schimmert) oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] III-1-2
oprit oprit: oprit (Schimmert), opweg: op-wēēg (Schimmert) een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)] III-3-1
opruimen opruimen: opruime (Schimmert, ... ) Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)] III-2-1
opruimer, ruimijzer, handspitsboor spitsboor: špets˱bōr (Schimmert), špets˱bǭr (Schimmert) In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.] II-11
opscheplepel aardappellepel: èrpellĕpel (Schimmert) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
opscheppen ambras maken: ambras make (Schimmert), stoefen: sjtoeve (Schimmert, ... ), [=lm. opscheppen?, RK]  schtoeve (Schimmert), stroeven: zich stroeve (Schimmert), stuiten: schtŭŭte (Schimmert, ... ), zich stroeven: zich stroeve (Schimmert) opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1