29110 |
opnaaisel |
omslag:
omšlāx (Q098p Schimmert),
opnaaisel:
opnęjtsǝl (Q098p Schimmert)
|
Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20]
II-7
|
32928 |
opper |
hoop:
(mv)
hø̄p (Q098p Schimmert),
huist:
hūs (Q098p Schimmert)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
29016 |
oppoffen |
poffen:
pufǝ (Q098p Schimmert)
|
Tot een pof opnemen. [N 62, 29]
II-7
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
eirlijk (Q098p Schimmert),
oprecht:
oprech (Q098p Schimmert),
rechtzinnig:
rech-zinnig (Q098p Schimmert)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
boeren:
bōēre (Q098p Schimmert),
oprupsen:
opröpsche (Q098p Schimmert),
opstoten:
opstāōte (Q098p Schimmert),
rupsen:
rupsche (Q098p Schimmert),
rupsje (Q098p Schimmert)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q098p Schimmert),
opweg:
op-wēēg (Q098p Schimmert)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
opruime (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
spitsboor:
špets˱bōr (Q098p Schimmert),
špets˱bǭr (Q098p Schimmert)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19591 |
opscheplepel |
aardappellepel:
èrpellĕpel (Q098p Schimmert)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
ambras maken:
ambras make (Q098p Schimmert),
stoefen:
sjtoeve (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
[=lm. opscheppen?, RK]
schtoeve (Q098p Schimmert),
stroeven:
zich stroeve (Q098p Schimmert),
stuiten:
schtŭŭte (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
zich stroeven:
zich stroeve (Q098p Schimmert)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|